Er zijn van die momenten dat ik me kerngezond voel.
Dat is natuurlijk niet écht zo. Kan ook helemaal niet. Bijna elk lichaamsdeel aan en in mijn lijf draagt de gevolgen van mijn, laten we zeggen, ‘ongewone’ levensloop. Het gehannes met antibioticakuren de afgelopen vier weken heeft daar bovendien nog een extra bijdrage aan geleverd. Een lusteloos stuk vlees is de beste omschrijving die ik mezelf kan toedichten. Het gebrek aan vindingrijkheid om een betere omschrijving te verzinnen onderschrijft dat.
Maar dan zit ik ineens in een wachtruimte vol met andere menselijk wrakstukken. En dan word ik, op een zenuwachtige en ongemakkelijke manier, vrolijk. Ik zit regelmatig in diverse, troosteloze wachtruimtes van ziekenhuisafdelingen. Daardoor zie ik vaak het leed van anderen. Gisteren leek het alsof ze de allerergste gevallen allemaal tezamen hadden gebracht om mijn zelfbeklag een spiegel voor te houden. Dat werkte. Andermans leed aanschouwen stemt nederig. Met een raar soort lolligheid als bijwerking. Althans bij mij.
Vriendin Anita was met me mee en samen zaten we aan weerszijden van een tafeltje dat helemaal tegen de muur aan was gezet. Hierdoor hadden we vrij zicht op alles in de enorme wachtruimte van de KNO afdeling in het AUMC. Gisteren liet die plek en haar gasten zich het best typeren als een absurdistische tekening van Gummbah. Een hok vol gemankeerden. In plaats van tekstballonnetjes, live de geluiden en woorden die bij zo’n groep horen.
Tegenover ons zat een man die exact dezelfde tracheastoma had als ik. Met dit verschil dat hij – waarschijnlijk – kort geleden pas was geopereerd. Ik trok die conclusie toen hij opgehaald werd door een van de verplegers om hem naar de logopediste te brengen. Hij kon nog niet spreken en was daar duidelijk nog niet aan gewend (voor zover je daar aan kunt wennen). Hij was keurig gekleed in spijkerbroek met riem, zwarte schoenen en een vers gestreken wit overhemd. Een jaar of 55 schatte ik hem. Toen hij opstond bleek dat hij één been of een flink gedeelte daarvan miste. Onder een van zijn broekspijpen zat een prothese. Ook was hij zeer klein. Hooguit een meter zestig. Ik herkende het stadium, onwennig maar nog niet geknakt.
Even verderop zat een stokoude vrouw – type Queen Elisabeth – en haar ook al oude zoon. En inderdaad: type Charles. De vrouw hoestte de longen uit haar lijf, half hangend over haar rollator. De man ging steeds water halen, wat zij dan weer uitrochelde.
Een door ouderdom gekrompen stel stond langer dan de bedoeling was bij de aanmeldzuil. De man probeerde van alles maar het lukte niet om de aanmeldprocedure te voltooien. De baliemedewerker schoot hem te hulp. De vrouw was ziek en had alvast een zitplaats opgezocht. Ze had een hoofddoek op en een mondkapje voor, maar dat kon niet het slangetje verbergen dat in haar neus was geplaatst.
De meest opvallende verschijning was een boomlange man met een paardenstaart tot op zijn kont. Hij zat zwijgend aan een tafel en bewoog niet. Het was de spitting image van de indiaan uit One Flew over the Cuckoo’s nest. Toen hij gehaald werd sprak hij plat Amsterdams en was alles behalve nors.
Op de plek van de eenbenige, sprakeloze man was een stel gaan zitten. De man was lijkwit en broodmager. De vrouw liet hem steeds iets zien op haar telefoon waar ze of om moest lachen of verontwaardigd over was. De man lachte minzaam. Hij was het gewend.
Ik werd geroepen en liep nogal opgewekt mee met de verpleegkundige. Ik had dezelfde jonge dokter als de afgelopen keer. Hoewel ik op meer had gehoopt bleek er wel vooruitgang, maar was mijn luchtpijpontsteking nog steeds nadrukkelijk aanwezig. Dus weer een week door met de antibiotica. En volgende week wéér terug. “Oh, en heeft u al gestoomd met kamillethee, meneer Voorwinde?”
“Zeg alsjeblieft ‘je’ tegen me. Ik voel me al oud genoeg. En ik ben op de helft. Ik heb het gekocht, morgen ga ik stomen.”
“Zo oud ben je toch nog niet?”
“In ieder geval een stuk ouder dan jij?”
Ze keek even op haar beeldscherm en zei: “Maar twee keer zo oud”.
Nu al zin in volgende week.

Geef een reactie