Fleur (10) zit aan haar ontbijt. Ik zit schuin naast haar de bureaulamp, de gezichtsspiegel en de eettafel met bloed en snot onder te hoesten. Fleur kijkt al kauwend op en vraagt: “Kan ik wat voor je doen, papa?” Het verscheurt me, maar vervult me tegelijkertijd met trots. Volwassen en kind tegelijk. Ik zie haar zitten. Ze kijkt onderzoekend naar mijn gezicht terwijl de slierten bloed, vermengd met snot, uit mijn halsstoma hangen. Het is dagelijks onderhoud, maar al een tijd niet meer zoals het hoort. Ze schrikt er allang niet meer van. In plaats van een vies gezicht, trekt ze een bezorgd gezicht. Mijn antwoord neemt ze voor lief. Uit mijn ooghoeken zie ik dat ze me af en toe controleert.
Terwijl ik intensief doorga met stomaonderhoud – dit staat ’s ochtends onder tijdsdruk in verband met schooltijden – dringt het in volle glorie tot me door. Fleur zit in de maalstroom van een van de significante veranderingen in haar leven. Van kind naar tiener. Zelf vindt ze zich meer een tiener dan een kind. Uiteraard. Dat is niet onterecht, maar ook maar de halve waarheid. Gelukkig. Ze is nog veel te jong om afscheid van het kind-zijn te nemen. Al zal ze dat pas later écht beseffen. Al terugkijkend zie ik de enorme sprong die ze voorwaarts maakt. Het gaat beter op school, de gesprekken worden vaker serieuzer en haar besef van wat er om haar heen in de wereld gebeurt, dringt steeds vaker tot haar door. Ze heeft vragen. Veel vragen. Daarnaast kan ze uren aan een speelgoedgebit peuteren met haar vriendin, doet ze nepnagels op en scheurt ze mouwen van T-shirts om er vervolgens halve handschoenen van te maken. En ze lacht. Veel.
Fleur houdt me op de been. Gewoon omdat we dóór moeten. Zoveel mogelijk uit het leven halen. Daarvoor heb ik veel moeten uitleggen, omdat ik niet veel meer kan. Tegenwoordig als ik iets wil uitleggen, onderbreekt ze me. “Ik weet dat al, Pap. Het is goed.” Dat zegt ze zonder verdriet of teleurgestelde gelatenheid, maar met compassie. Meestal gevolgd door een stevige knuffel. Ze ís gelukkig en dat is smeerolie voor mijn motor. Een verrukkelijke fase, die tussenfase. Het zit vol verbazing en verwondering.
Die smeerolie heb ik hard nodig. De ijsmaand (januari) is een moeizame dit jaar. Twee ziekenhuisopnames, drie onderzoeken. De eerste is aankomende maandag. Mijn onvolprezen KNO arts en levensredder is de bloedingen zat en gaat de boel dichtetsen. Bij mijn laatste controle, de zoveelste vanwege bloedingen, heeft zij die knoop doorgehakt. Het was weer een zooitje in mijn stoma, tot groot ongenoegen van de dokter. Bij die controle heeft ze tussen neus en lippen door ook nog even een loshangend buisje uit mijn oor getrokken. Ze kon het zich niet herinneren dat ze die zelf had aangebracht, een jaartje of twee geleden. “Ik houd niet van oren en neuzen,” zei ze. Ik vond dat grappig omdat ze hoofd is van de KNO afdeling. “Snot is vies en oorsmeer ook. Dat heb ik niet met tumoren en bloed. Ik heb me daarom toegelegd op halschirurgie,” verklaarde ze zich nader.
Ze was nog niet aan het boek begonnen dat ik haar heb geleend. ‘Ooit Gelukkig’, van Nico Dijkshoorn. Ze had wel gezien dat er hier en daar wat vlekken in zaten. Bloed dacht ze.
Als dat zo is, dan zal er ook wel wat snot bijzitten.
Geef een reactie